
Jurisprudentie
BB7199
Datum uitspraak2007-10-25
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704628/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200704628/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geloofwaardigheid asielrelaas / intensiteit rechterlijke toetsing / positieve overtuigingskracht / vermoedens
Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2005 in zaak nr. 200504127/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) volgt, dient, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet alleen van de door de vreemdeling aangedragen feiten, maar ook van de door hem aan de feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer te wachten staat positieve overtuigingskracht uit te gaan. De grief slaagt. [..] Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1; AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dit geldt evenzeer voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de asielzoeker aan die gestelde feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat. [..] Door de elementen van het asielrelaas los van elkaar en zelfstandig te beoordelen en te waarderen en op grond van de geloofwaardigheid van enkele elementen te overwegen dat de minister de ongeloofwaardigheid van de vermoedens van de vreemdeling dat hij vanwege zijn PKK-lidmaatschap te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM ondeugdelijk heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank niet onderkend dat van het relaas als geheel een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan en, voorbijgaand aan het hiervoor weergegeven toetsingskader, ten onrechte niet met de vereiste terughoudendheid getoetst. Dit deel van de grief slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat, gelet op overweging 2.4.2. geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig wordt geacht. Dit deel van de grief slaagt evenzeer.
Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2005 in zaak nr. 200504127/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) volgt, dient, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet alleen van de door de vreemdeling aangedragen feiten, maar ook van de door hem aan de feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer te wachten staat positieve overtuigingskracht uit te gaan. De grief slaagt. [..] Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1; AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Dit geldt evenzeer voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de asielzoeker aan die gestelde feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat. [..] Door de elementen van het asielrelaas los van elkaar en zelfstandig te beoordelen en te waarderen en op grond van de geloofwaardigheid van enkele elementen te overwegen dat de minister de ongeloofwaardigheid van de vermoedens van de vreemdeling dat hij vanwege zijn PKK-lidmaatschap te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM ondeugdelijk heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank niet onderkend dat van het relaas als geheel een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan en, voorbijgaand aan het hiervoor weergegeven toetsingskader, ten onrechte niet met de vereiste terughoudendheid getoetst. Dit deel van de grief slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat, gelet op overweging 2.4.2. geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig wordt geacht. Dit deel van de grief slaagt evenzeer.
Uitspraak
200704628/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/38308 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2007, verzonden op 7 juni 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen, heeft vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
2.1.1. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
2.1.2. Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de staatssecretaris blijkens het gestelde in paragraaf C1/1.2 en de paragrafen C1/3.2.2 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidden ten tijde hier van belang, het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet.
2.1.3. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1; AB 2003, 286), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Dit geldt evenzeer voor de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de asielzoeker aan die gestelde feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling te wachten staat.
2.1.5. Ook indien de staatssecretaris van oordeel is dat het asielrelaas op onderdelen aannemelijk gemaakt dan wel geloofwaardig is, zal de rechter het oordeel van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de andere onderdelen van dat relaas en de conclusies die de staatssecretaris daaraan verbindt voor de geloofwaardigheid van de op dat relaas gebaseerde vrees voor vervolging terughoudend dienen te toetsen.
2.1.6. De terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan heeft geleid, aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen, maar staat er aan in de weg dat de rechter bij die toetsing het eigen oordeel inzake de geloofwaardigheid in plaats stelt van dat van de staatssecretaris.
2.2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit paragraaf C1/3.2.3 van de Vc 2000, ten tijde hier van belang, volgt dat de vraag of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat slechts betrekking heeft op de beoordeling van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten en niet op de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer te wachten staat. Volgens de staatssecretaris behoort bij de beoordeling van het vraag of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat niet alleen de beoordeling van de feiten, maar ook de beoordeling van het realiteitsgehalte van de vermoedens.
2.2.1. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2005 in zaak nr. 200504127/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) volgt, dient, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet alleen van de door de vreemdeling aangedragen feiten, maar ook van de door hem aan de feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer te wachten staat positieve overtuigingskracht uit te gaan. De grief slaagt.
2.3. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten geloofwaardig acht, niet heeft onderkend dat uit het besluit van 14 juli 2006 blijkt dat hij de verklaringen van de vreemdeling over zijn ontslag, de verklaring dat hij een paspoort heeft verkregen en dat hij gedurende twee jaar aan de autoriteiten heeft kunnen ontkomen door zich verborgen te houden, niet geloofwaardig heeft geacht.
2.4. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank bij haar oordeel dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem in het besluit ongeloofwaardig geachte feiten en vermoedens die de vreemdeling aan die feiten heeft ontleend en slechts de arrestaties, de landeninformatie waarnaar de vreemdeling heeft verwezen en de door de vreemdeling overgelegde verklaring van de Muhtar van 6 september 2002 bij haar oordeel heeft betrokken. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank hiermee miskend dat het tot zijn verantwoordelijkheid behoort om het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling geuite vermoedens en verklaringen te beoordelen en hieraan een oordeel over de geloofwaardigheid of positieve overtuigingskracht van het relaas te verbinden.
Daarnaast klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich, gelet op de ongeloofwaardig geachte feiten en vermoedens, op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist.
2.4.1. In het besluit van 14 juli 2006 heeft de minister gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aan de vreemdeling wordt tegengeworpen.
De rechtbank heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich niet op dat standpunt mocht stellen. Van het asielrelaas dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.4.2. In voormeld besluit, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 19 mei 2006 tot afwijzing van de aanvraag, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het relaas van de vreemdeling deze positieve overtuigingskracht mist. Aan dat oordeel heeft de minister ten grondslag gelegd dat hij de verklaring van de vreemdeling dat hij is ontslagen vanwege zijn lidmaatschap van de Partiya Karkerên Kurdistan (hierna: de PKK) niet geloofwaardig acht, nu het niet geloofwaardig is dat iemand die is ontslagen enige tijd later nog in het bedrijf aanwezig zou zijn en op de kamer van een hoge functionaris ontboden zou zijn om de daadwerkelijke reden van zijn ontslag te vernemen. Voorts heeft de minister de verklaring van de vreemdeling dat hij zich gedurende twee jaar verborgen heeft gehouden om aan de autoriteiten te ontkomen niet geloofwaardig geacht, nu de vreemdeling heeft verklaard dat hij gedurende die twee jaar heeft gewerkt. De minister heeft het tevens ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling een paspoort heeft kunnen verkrijgen, terwijl hij als terrorist wordt beschouwd, en eveneens dat er een geheim dossier over hem bestaat, nu deze stelling niet is geconcretiseerd of onderbouwd.
Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het vermoeden van de vreemdeling dat hij vanwege zijn lidmaatschap van de PKK voor vervolging te vrezen heeft dan wel dat hij aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling zal worden onderworpen ongeloofwaardig is. Daarvoor heeft de minister redengevend geacht dat de vreemdeling, ondanks dat hij in 1980 zou zijn veroordeeld vanwege zijn PKK lidmaatschap, bij latere arrestaties steeds zonder voorwaarden is vrijgelaten, de laatste controle, die overigens een identiteitscontrole betrof en niet in verband staat met het PKK-lidmaatschap, in 1995 heeft plaatsgevonden en zonder gevolgen is gebleven, de vreemdeling daarna nog twee jaar zonder iets van de autoriteiten te hebben vernomen in Turkije heeft verbleven en reeds in 1994 is begonnen met de voorbereiding van zijn vertrek uit Turkije maar eerst in 1997 daadwerkelijk is vertrokken.
Volgens de minister kan aan de verklaring van de Muhtar van 6 september 2002, waarmee de vreemdeling wil aantonen dat er door de veiligheidseenheden voortdurend naar hem wordt gevraagd, niet de waarde gehecht worden die de vreemdeling daaraan gehecht wenst te zien, nu dit document geen officiële status heeft.
Met betrekking tot de overgelegde brief van de commandant generaal Gendarmerie aan het directoraat van de Emlak Kredi bank van februari 1987 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hiermee de vrees voor vervolging evenmin geloofwaardig is gemaakt, nu uit deze brief slechts blijkt dat de vreemdeling ooit is aangehouden.
2.4.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij vanwege zijn gestelde PKK-lidmaatschap te vrezen heeft voor vervolging dan wel een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling door de Turkse autoriteiten. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vreemdeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat zijn arrestaties te maken hadden met zijn lidmaatschap van de PKK en dat hem tijdens die arrestaties werd gevraagd wat hij allemaal deed voor de PKK en met wie hij omging, dat de vreemdeling heeft gesteld dat zijn verklaring past bij de landeninformatie die bekend is over de werkwijze van de autoriteiten in het oosten van Turkije ten opzichte van (de familieleden van) de PKK en dat hij een verklaring van 6 september 2002 van de Muhtar van zijn dorp heeft overgelegd waarin staat dat door de veiligheidseenheden voortdurend naar het verblijfadres van de vreemdeling wordt gevraagd en dat hij door hen wordt gezocht.
2.4.4. Door de elementen van het asielrelaas los van elkaar en zelfstandig te beoordelen en te waarderen en op grond van de geloofwaardigheid van enkele elementen te overwegen dat de minister de ongeloofwaardigheid van de vermoedens van de vreemdeling dat hij vanwege zijn PKK-lidmaatschap te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM ondeugdelijk heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank niet onderkend dat van het relaas als geheel een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan en, voorbijgaand aan het hiervoor weergegeven toetsingskader, ten onrechte niet met de vereiste terughoudendheid getoetst. Dit deel van de grief slaagt.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat, gelet op overweging 2.4.2. geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig wordt geacht. Dit deel van de grief slaagt evenzeer.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, het beroep tegen het besluit van 14 juli 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat, gelet op zijn asielrelaas, sprake is van bijzondere redenen van humanitaire aard, zodat hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 moet worden verleend.
Reeds omdat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van zijn relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en daarom niet geloofwaardig is, faalt deze beroepsgrond.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop de grond betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 14 juli 2006 ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2007 in zaak nr. 06/38308;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2007
91-473.
Verzonden: 25 oktober 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak